Tijdens ‘Weekend op de Helling” van 2017 werd symbolisch de kiel gelegd van een replica-heemer. Een naam heeft het onvoltooide schip nog niet gekregen; die zal pas komen bij de tewaterlating in de toekomst.
Tolerant koos voor een heemer om meerdere redenen. De nodige vaardigheid was aanwezig alsook het geld en een deel van het benodigde materiaal zoals hout. Bovendien was er de behoefte aan een schuit die ook kleinere wateren aankan.
Bovenal is de heemer een échte vlaming; een werkboot, een visser, een transportschip, een veerboot. Sober dus, recht voor zijn raap maar heel elegant, handig en wendbaar.
Wat is echter een “heemer” en waar komt die vandaan?
De “heemer” wordt voor het eerst vermeld in de tolregisters van het Zwin en in de rijmkroniek van Melis Stoke uit de 13de eeuw. Een afbeelding uit die tijd hebben we echter niet. We weten dus niet met zekerheid of de heemers die vermeld worden in de middeleeuwse documenten echt wel dezelfde scheepjes waren die vanaf de 18de eeuw kunnen herkend en benoemd worden als “heemer”.
Wel worden er in de Ieperleet, de middeleeuwse waterweg tussen Brugge en Ieper, vaartuigen aangetroffen die erg gelijken op de 18de eeuwse heemer. Deze vaartuigen staan afgebeeld zonder scheepsbenaming op een 16de eeuwse tekening, gekopieerd van een oudere afbeelding (zie rechts). Scheepshistoricus Luc Casaer meent dat het hier over “ijkingen” gaat die hij aantreft in scheepslijsten uit het vijftiende eeuwse Nieuwpoort, gelegen aan de Ieperleet. Die scheepsbenaming verwijst naar een meting van de vaartuigen die de Ieperleet bevaren. Deze schepen moesten immer aan bepaalde afmetingen beantwoorden. Vooral in het laatste traject van de Ieperleet waren deze vereisten belangrijk: de schepen moesten er aan verschillende overtomen of “windeelen” kunnen opgehesen worden naar een hoger rak. Dit wordt getoond op de voornoemde tekening. Daarop is ook te zien dat de doften in deze ijkingen vlak voor de plechtjes geplaatst zijn zodat er ruim plaats is voor de lading. Ook zien we de rechte vallende stevens. Het kan ook niet anders dan dat deze vaartuigen een plat vlak hadden om op een hellend vlak te kunnen opgehesen worden.
Al deze kenmerken zijn ook terug te vinden in de heemers van de 18de en 19de eeuw.
Deze heemers kunnen dus “overlevers” zijn uit de middeleeuwse binnenvaart, nadat de zogenaamde “verzwaring” van de binnenvaart doorging in de loop van de 16de en 17de eeuw. Toen werden de schepen steeds groter en zwaarder gebouwd. Zo groeide er een verschil in afmetingen en tonnenmaat met de kleine middeleeuwse binnenvaarders. Met deze verzwaring kwamen kleine bijbootjes in de binnenvaart meer in gebruik. De middeleeuwse binnenvaarders konden qua grootte geplaatst worden tussen deze nieuwe vergrote binnenvaarders enerzijds en hun bijbootjes anderzijds. Zo werden de oude middeleeuwse binnenvaarders overbodig op vele binnenwaters. Toch is het weinig waarschijnlijk dat de kleine middeleeuwse binnenvaarder volledig verdween: er bleef nog altijd smal en ondiep vaarwater in gebruik, waar de nieuwe zware binnenschepen niet konden varen. Met de doorbraak van het trein- en wegtransport werden de kleine oude binnenvaarders echt overbodig in de 19de eeuw. De heemer die door Maurice Kaak in oude werfbestekken werd gevonden is mogelijk een “overlever” van deze middeleeuwse binnenvaarders. Zo gezien is het scheepje een zeer oude getuige van de drukke binnenvaart die eeuwenlang in de Lage Landen het belangrijkste transportmiddel was.
De benaming “heemer” is waarschijnlijk zeer oud en verwijst naar de gelijktijdige benoeming van rivieren en binnenwaterwegen (Aa, IJ, Ee, Eem). Het heemerzeil is zeer geschikt om aan de wind te zeilen, zonder dat een overstagmaneuver noodzakelijk is bij het door de wind gaan. Dit kan bevestigen dat de heemer vooral een goed hanteerbaar rivierschip was.
De heemer hoort volgens Gerrit Schutten thuis in de ”Vlaamse bouworde A”: deze vaartuigen worden gekenmerkt door een plat vlak met puntige einden, rechte vallende stevens en twee overnaadse gangen, één vallende en een tweede rechtopstaand gang.