Schepen op de Schelde


Een klassieker voor elke liefhebber van de lokale klassieke scheepvaart bevindt zich eveneens in onze bibliotheek:

SEGHERS en R. DE BOCK, Schepen op de Schelde. Binnenvaartuigen en vissersschepen op de Schelde omstreeks 1900, Antwerpen , 1942.

Stel dat je “omstreeks 1900” geboren werd en dat je als volwassen mens aan de waterkant in Rupelmonde woonde , dan gebeurde er tussen 1928 en 1930 beslist iets opvallends aan de plaatselijke skyline. Aan de overzijde van de stroom verscheen toen de elektrische centrale “Interescaut” (“den Escaut” zeggen de omwonenden). Het batiment kon, wegens zijn indrukwekkende afmetingen, naast elektriciteit maken, niets anders dan opvallen. De plaats waar het werd opgetrokken, net aan de Rupelmonding in Schelle (vaak werd die plek vroeger “het Wiel” genoemd), was al heel lang een verkeersknooppunt van binnenvaartuigen en zelfs zeeschepen. Het kon niet anders dan dat er dan ook altijd iets belangrijks moet gestaan hebben. Erg lang was dat het gravenkasteel van Rupelmonde, ooit , volgens degenen die het kunnen weten, een van de meest indrukwekkende burchten in Vlaanderen. Ook heel erg lang stond er de Sint-Bernardsabdij van Hemiksem, niet alleen verstrekker van spirituele diensten, maar ook, wordt er gezegd, aanstoker van de plaatselijke baksteenindustrie. Tijdens de Tachtigjarige oorlog beheerste het fort Sint-Margriet de samenloop van Rupel en Schelde. Iets na “Omstreeks 1900” verscheen dan het vierde monster aan het Wiel, helemaal in baksteen overigens, heraut van de industriële tijd die alles nieuw zou maken,den Escaut. De plaatselijke getijdenmolens in de streek (Hamme, Temse en natuurlijk Rupelmonde), beleefden hun laatste dagen, net zoals de laatste houten scheepjes die het indrukwekkende gebouw al zeilend, roeiend, of gewoon drijvend op de stroom voorbijvoeren.

Stel dat we daarentegen vanuit 2013 terug naar “omstreeks 1900” worden gekatapulteerd (tijdmachine, retro-reïncarnatie), dan zouden we daarentegen vooral oog hebben voor die laatste houten zeil- en roeischeepjes zonder motor. Vooral dat laatste zouden we merkwaardig vinden. Den Escaut zouden we niet eens zien staan, wij zien de monsters niet meer in onze landschappen, het staat er immers vol mee. Hoe verschrikkelijk anders alles werd na 1900 was ongetwijfeld voor SEGHERS en DE BOCK het motief bij uitstek om dit te boek te publiceren.
Het lezen en bekijken van de scheepsportretten in dit boek werkt wel een beetje als een tijdmachine. De Veertig sobere en toch gedetailleerde tekeningen van Maurice Seghers tonen ons de houten vaartuigen die op de Schelde voeren. Een aantal schepen worden meermaals weergegeven, de hengst bijvoorbeeld drie keer. Elk schip wordt beschreven door Henri De Bock. Het hele gamma van varend areaal wordt overlopen: vrachtschepen, vissersschepen en kleine boten. Otters, sloepen, pleiten, knotsen, jollen, hoogaarzen, bakken, steenschuiten, Brabanders, westerlingen, botters, clippers, kempenaren en spitsen, ze staan er allemaal in. Het boek werd vaak heruitgegeven, wat aantoont hoeveel mensen terug wilden kijken naar “omstreeks 1900” op de Schelde. De laatste uitgave dateerde nog van 1967, een editie die de medewerking kreeg van J. VAN BEYLEN, goed bevriend met tekenaar en schilder Maurice Seghers. Toen bleef van die houten vaartuigen zo goed als bijna niets meer over terwijl de belangstelling voor dit erfgoed blijkbaar toch standhield.

Zo gezien is dit boek misschien het sluitstuk van een oude traditie. Het nauwkeurig tekenen, portretteren, van schepen nam in de Lage landen een aanvang met de Vlaamse “monogrammist W.A.” rond 1470, tegelijkertijd schilderde ook Hans Memling een redelijk getailleerd schip op zijn Sint-Ursulaschrijn. Ook Pieter Breugel de Oude himself was een scheepjestekenaar, wiens scheepsportretten werden gegraveerd door Frans Huys en uitgegeven door Hiëronymus Cock te Antwerpen in 1565. Diezelfde Bruegel liet ons ook een tekening na waarop enkele jollen op de Schelde getoond worden met Baasrode op de achtergrond. Ook Albrecht Dürer, op doortocht in Antwerpen in 1520 liet ons een mooie tekening na van enkele sprietgetuigde scheepjes aan de Antwerpse kade. Met de val van Antwerpen in 1585 verdween het scheepsportret in Vlaanderen en Brabant min of meer naar de achtergrond. Vele kunstenaars trokken naar Holland zoals de Gentse schilder Jan Porcellis (maker van de oudste afbeelding van de hengst in zijn “”Mosselrapers op het slik”), maar hij niet alleen. Nogal wat scheepsprenten van Porcellis werden net zoals Breugels prenten gegraveerd en uitgegeven in het 17de eeuwse Amsterdam. Scheepsportrettisten Andries van Eertvelt en Bonaventura Peeters bleven echter in Antwerpen. Uiteraard kan hier niet gezwegen worden over de gevolgen van het Verdrag van Münster van 1648: de Nederlandse republiek kon de sluiting van de Schelde, de Gentse Sassenvaart en het zwin doen vastleggen voor de komende anderhalve eeuw als antwoord op de Spaanse herovering van Vlaanderen en Brabant. Dit alles na die vreselijke Tachtigjarige oorlog (1568-1648) met de slag van Nieuwpoort (1600 en eigenlijk bedoeld om kapersnest Duinkerke uit te schakelen) en het vernietigende beleg van Oostende (1601-1604), dat bijna een voorafbeelding was van de loopgravenoorlog van ’14-’18 in de even verderop gelegen Westhoek… . De eeuwenoude, sterk ontwikkelde Vlaamse zeevisserij bleef gebroken achter en de Vlaamse kustvissers weken in grote getale uit naar Zeeland. De traditie van het scheepsportret werd misschien ook daarom verder gezet in de Nederlandse republiek met Nicolaes Witsen , Cornelis Van Yk, Gerrit Groenewegen, Pieter Lecomte…) . We missen daardoor een beeld van de Vlaamse en Brabantse scheepsgeschiedenis van die tijd. Er voeren immers in die 17de en 18de eeuwen nog een hele fauna aan binnenschepen op het Scheldebekken, de Brabantse rivieren en de Vlaamse vaarten en dat zou zeker zo blijven tot “omstreeks 1900”.
Pas na de heropening van de Schelde en vooral met de afkoop van de Nederlandse tol in 1863 dook het scheepsportret terug op ten onzent met de portrettisten van allerlei zeeschepen zoals Petrus Weyts en C. Maerevoets, schilders van de zogenaamde “achterglasschilderijen” in de vroege 19de eeuw, maar vooral met de tekenaars Egide Linnig, Hendrik Schaefels, Henri Seghers en diens zoon Maurice Seghers en later, Maurice Sijs. Daarna verdwenen de houten schepen grotendeels van het water. De huidige schildersgeneratie blijft vaak de verdwenen houten schepen schilderen, weinigen schilderen en tekenen de nieuwe containerschepen zoals Jef Van Campen dat wel doet.

Ten slotte nog dit: in 1926 verklaarde scheepshistoricus G. C. E. Crone, het volgende: “Met de schepen op het water is het gegaan als met de molens in ons landschap in wier plaats steeds meer – en onweerstaanbaar – fabrieken, stoomgemalen en elektrisch bedrijf zijn verrezen. Beide – de oude schepen en de molens – zij worden ene zaak van het verleden; voor een zeer groot deel zijn zij dit reeds, het wordt meer en meer een afgedane zaak.” Ongetwijfeld was dit het motief van Seghers en De Bock om hun boek uit te geven.
Nu kunnen we misschien de volgende verklaring afleggen: “In 2000 werden de schoorstenen van den Escaut opgeblazen, Dit elektrisch bedrijf is echt wel een zaak van het verleden geworden. Nu staan er nieuwe windmolens rond de industrieel-archeologische site. Aan de overkant van de stroom wordt de oude scheepsbouwtraditie terug opgepikt.

Zouden SEGHERS en DE BOCK bewegen in hun graf?